Boek 24. "Suriname" bestaat uit 31 verzen. De langere versie heet : "Het Surinaamse Dagboek", een stuk proza :



Het Surinaamse
Dagboek

Suriname, 6 april 1992

Ik ben in Suriname aangekomen. Vastbesloten het geheim te vinden waar iedereen over spreekt. De papieren roos, de naam voor een lange plant met papier-achtige roosjes, komt veel in Suriname voor, en nergens anders in de wereld. Ik staar naar de plant, met vreemde gevoelens in mijn buik. Een verlamming kwam over mij, en ik moest naar het ziekenhuis. Ik heb nu de ontmoeting gehad. Ik had hier lang op gewacht, maar het liep bijna verkeerd af. Ik was voor drie weken in het ziekenhuis.


Suriname, 8 april 1992


Ik weet niet wat ik moet doen. Ik kan niet loskomen van Suriname. Ik loop dwalend rond en kan niet weg. Het lijkt wel alsof ik opgesloten ben. Het lijkt alsof ik dood ben, terwijl ik leef. Ik heb het duistere geheim van Suriname ontmoet, maar nu ben ik in de war. Mensen kijken me na op straat. Ik geef een zoekende indruk. Alsof ik iets kwijt ben. Ik kan mijn gedachtes niet beheersen. Ik ben een gevangene van Suriname. Het is alsof een spin mij van binnen opeet. Ik heb jeuk van binnen, en hoeveel ik ook krab, het gaat niet weg.


Ik ben niet gemachtigd om contact op te nemen met mijn familie. Ik krijg geen toestemming. Ik heb ook geen idee van wie ik toestemming moet krijgen. Ik denk dat ik gek aan het worden ben. Ik geef de schuld aan de papieren roos. Ik haat die planten nu, alhoewel ik weet dat ik misschien nu onredelijk ben. Toch heb ik het idee dat die planten duivels zijn. Ze worden vaak bij allerlei duistere rituelen gebruikt.


Ik ga huilend naar bed. Ik voel me fragiel en verward. Ik heb hulp nodig, maar durf het niet te vragen. Het is alsof het me verboden is. Het voelt alsof ik in een coma leef. In de nacht kijkt een vreemd houten standbeeld mij aan. Ik heb het gevoel alsof mensen mij uitlachen en niet om mij geven. Was ik maar nooit naar Suriname gegaan. Het is alsof iemand mijn geld en paspoort heeft gestolen, terwijl ik het nog steeds heb. Maar het dringt niet tot mij door. Niets dringt er tot mij door. Ik heb het gevoel alsof mensen mij niet horen, wat ik ook zeg. Ze leven gewoon door. Ik heb zelfs het gevoel dat het onmogelijk is dat iemand verstaat wat ik zeg. Ze horen mij wel, maar zij verstaan het niet, en het lijkt hen ook niets te kunnen schelen.


Ik weet zeker dat ik onder een vloek ben. Ik maak een lange boswandeling tot aan een rivier. Dan loop ik terug. Ik voel me opeens heel warm van binnen. Alsof iemand mij wel begrijpt, of een gevoel dat alles wel goed komt. Maar dat is maar een flits. Als ik terug kom op mijn kamer ben ik depressief. Het wordt zo erg dat ik weer een wandeling maak naar de rivier. Ditmaal voel ik alsof ik gewapend ben, maar ik ben onbewapend. Iets of iemand speelt een spelletje met mij. Het is alsof ik aan de drugs ben, maar ik heb die troep nooit aangeraakt. Of zou iemand iets in mijn koffie hebben gedaan ? Ik ben mezelf niet meer. Ik voel alsof ik een zombie ben. Iets is over mij gekomen. Ik heb ook het gevoel dat ik niet goed meer kan praten. Alsof niemand mij kan horen, of in ieder geval dat niemand mij begrijpt, alsof ik in een andere taal spreekt die niemand verstaat. Ik begin wanhopig te worden, hopeloos. Ik voel me opgesloten. Iemand heeft iets in m'n hoofd gedaan. Ik heb koppijn. Het is alsof ik opgesloten zit in mezelf, en iemand heeft de sleutels weggeworpen, zonder enig mededogen. Het is alsof er een sieraad in me zit wat ik niet kan bereiken. Dan begint het sieraad te branden, en ik begin weg te smelten. Ik kan het vuur ruiken. Nu denk ik echt dat ik gek ben geworden, verdwaasd, krankzinnig. En dat terwijl ik me zo op deze vakantie had verheugd. Ik weet dat ik niet meer terugkan. Iets houdt mij tegen. Iets heeft mij naar de keel gegrepen. Iets met een witte jurk. Ze loopt op sandalen. Zou het een geest zijn ? Of verzin ik maar wat. Ik heb het gevoel dat er hier een oorlog is, en dat ik tot het leger wordt geroepen. Ik moet vechten. Ze willen mij laten staren naar een haan. Ik moet die haan bevechten, en dan merk ik dat ik zelf een haan ben. Ik smijt het boek op de tafel wat ik aan het lezen ben. 'Is het nu afgelopen ?' roep ik. Het is alsof ik bezeten aan het raken ben. Ik voel het schuim bijna op mijn mond komen. Ik maak veel speeksel aan. Wanhopig val ik op mijn bed. Ik begin aan mijn haren te trekken, en wild met mijn hoofd te schudden. Iets is binnenin mij gekomen. Ik krijg het er niet uit.


Suriname, 10 april 1992


Ik voel me dromerig. Ik heb nog steeds geen contact met mezelf kunnen krijgen. Het is alsof ik mezelf niet meer kan bereiken, alsof ik uit mijn eigen handen ben weggegleden, in de diepte, verdronken. Ik voel me als een pop, of alsof ik als een pop ben, en ik houd mezelf vast, maar ik kan mezelf niet bereiken. Ik ben onbereikbaar. Ik kom er niet meer doorheen.


Ik weet weer waarom ik hier ben : voor de juwelen. Maar de juwelen hebben mij opgesloten. Ik kwam om juwelen te zoeken in de bossen, maar het was te gevaarlijk. De wachters van de juwelen hebben mij opgesloten.


Suriname, 10 maart 1993


Ik begin een reclame bureau in Suriname, ook om adviezen te geven wat betreft reclame. Vorig jaar was een verschrikkelijk jaar. Ik heb mezelf bij elkaar kunnen grijpen, maar ik wil niet weg nu. Eerst kon ik niet weg, en nu wil ik niet weg.


Suriname, 10 maart 1994


Het is weer mis. Alle ellende is teruggekomen. Ik wil niet meer leven. Ik wil van deze planeet vertrekken, maar ik kan niet. Ik probeer de dood te vinden, maar deze vlucht van mij weg. Iets roept mij op voor de oorlog, een oorlog tegen een haan. En dan merk ik dat ik zelf ook een haan ben. Met mesjes sta ik daar, mesjes aan mijn benen vastgemaakt. Maar dan enige tijd later beland ik in het ziekenhuis. Ik voel me gebroken. Ik ben verwond, misschien zelfs dodelijk. Mensen vertellen me dat ik ergens ben ingesprongen. Het was nogal van een grote hoogte. Ben ik mijn verstand aan het verliezen ? Ik kan niet tegen de smoelen van deze mensen, die hypocriete, duivelse glimlachen. Ze voeren iets in hun schild, ik weet het zeker.


Suriname, 12 maart 1994


Iemand zingt liedjes tot mij waarvan ik rustig wordt. Ik lig nog steeds in het ziekenhuis. Soms ben ik bewusteloos. De verpleegsters zijn wel aardig hier. Ze zingen voor mij, en zeggen dat als ik weer beter ben, dan zullen ze met me zwemmen, in de rivier achter het ziekenhuis. Dat is al half in het bos. Het lijkt me wel leuk. Hun glimlachen zijn mysterieus en zoet. Ik heb vol vertrouwen in hen dat zij mijn leven beter zullen maken.


Eén van de verpleegsters neemt mij mee in haar auto. We gaan diep het bos in, naar een rivier waar krokodillen leven. Zij laat me ook een plant zien genaamd de papieren roos, een lange plant met bijna papieren roosjes. Ik schrik. Ze houdt mijn hand vast, maar die duw ik weer weg. Ik ben ineens heel paranoide. Ze vraagt me wat er gebeurd is, maar ik ren weg met schuim op mijn mond. Ze komt mij achterna. Ze heeft een boog en dreigt mij neer te schieten. Niemand zal namelijk ontsnappen. Ik weet niet waar ze het over heeft. Ik ben toch niet in een gevangenis ? Maar ze geeft geen uitleg. Dan lijkt het alsof ik een klap op mijn hoofd krijg. Even later wordt ik wakker in het ziekenhuis.


Zij zingt over mij.


Suriname, 18 maart 1994


Ik denk dat er iets goed mis met mij is. Ik ben opgesloten in een nachtmerrie, alsof ik in een coma ben. Daarom kon ik hier nooit weg. Ik kan niet goed nadenken. Ik kan niet tellen. Ik wil weg, maar ik kan niet. Ik probeer weg te kruipen, maar ik ben als een verlamde. Alles is zo groot en ver weg om mij heen. Het is alsof ik in de maag van een beest ben, een roofdier. Ik wil hier weg. Maar ik kan niet. Alles gaat zo traag. Ik heb het idee alsof niemand om mij geeft, maar toch heb ik het gevoel dat het goedkomt.


Suriname, 18 mei 1994


Ik lag in warm water. Het gaf me hoop. Eventjes kon niks me nog schelen. Ik heb het gevoel dat ik meer in mijn dagboek moet schrijven. Dat doe ik bijna niet. In mijn dromen groeien planten met witte bloempjes in mijn kamer. Het is alsof ze zullen komen om me te halen. Er groeien witte bloemen in mijn hoofd, planten met witte bloemen, weelderige struiken, die een wit zaad verspreiden. Het maakt me warm van binnen. Ik dacht dat Suriname zo meedogenloos was, maar nu heb ik haar geheim gezien. Alhoewel ik mezelf misschien wat teveel bemoedig nu. Wat hebben die witte bloemenstruiken in hun zin ? Ze hebben doornen als ik ze dichterbij bekijk. Er druipt bloed vanaf, als van de poten van gevechtshanen, van de messen. Iets knapt er in mijn hoofd. Ik moet even neerliggen. Ik herken deze plek. Had ik dit niet in mijn dromen gezien ? Ik was op weg naar een witte stad, met zoveel anderen, maar toen brak de ladder af. We vielen allemaal naar beneden. Het was een bodemloze put, met veel vuur. Duivels waren rondom ons. Een huis van medelij neemt ons binnen, maar dat bleek valse medelij te zijn. Ik kan niet meer nadenken. Alles duizelt mij voor de ogen. Hier leeft valse genade, een beest.


Suriname, 19 mei 1994


Toen kwam het. De struiken namen bezit van me, alsof rivieren me overstroomden. Ik was in een droom. Ik was als Doornroosje, maar Doornroosje stierf. Ze werd door teveel doornen geprikt. Ze gilde terwijl ze stierf. Het was een deel in mij wat stierf. Terwijl het andere deel een clown was, die onder water was, verstrikt in een onderwater-struik, ook met vele doornen. Ook de clown stierf toen, en ik bevond mijzelf in een wilde zee, totdat ik aanspoelde op een strand. Iemand kwam tot mij, en hielp mij op de been. Toen bracht zij mij naar haar huis. Ze glimlachte. Ik staarde naar haar. Ik kon niet denken. Alles stond stil. Ik ben nu meerdere personen.


Suriname, 20 mei 1994


Het moorden van mei is aan mijn zij. In een slachtkamer bracht zij mij. Ik wist niet wie zij was. Ik durf niet veel te zeggen. Ze is een moordenaar, nogal periodiek. Ik ben te zwak om tegen haar op te staan. Ik ben nu meerdere personen. Zij heeft mij gespleten. Ik kan mezelf niet vinden tussen alle maskers.


Suriname, 21 mei 1994


Ze zit op een stoel, en ik moet haar diensten verlenen. Ik heb deze stoel eerder gezien. Het stond boven Suriname toen ik het land binnenkwam. Ik ben meerdere personen nu, uit elkaar getrokken, verscheurd. Ik moet de stoel aanbidden. Zij is een moordenares. Ik ben door de verkeerde persoon gered. De enige die ik nog heb is mijn dagboek. Zij houdt mij onder schot en bedreigt me. Zij is hoog in de wolken, als de ark van Noach, en ik ben het volk. Ik ben niet in de ark, en dat is een vreselijke gewaarwording. Overal regent het. Haar stem klinkt door mijn hele lichaam, als donder en bliksem. Ik sta in vuur. Ik sta in brand, maar dan besef ik dat ik een deel ben van een plant. Ik ben een deel van een struik, en ik groei naar boven.


Suriname, 22 mei 1994


Een plant met gele bloemen, het is als drugs. Over die brug kwam ik hier. Wie heeft mij zo gemaakt ? Er moet een uitweg uit dit doolhof zijn. Ik ben bezeten en gespleten. Ziek zijn in Suriname is geen pretje. Ik kon er wel in, maar niet meer uit. Het vuur der dwazen brandt hier. Als dollen dansen zij er omheen. Ik doe niet mee.


Een groter kwaad is er nooit geschiedt.


Suriname, 23 mei 1994


Ik hoop dat ze nooit mijn dagboek leest. Ze schijnt er geen interesse voor te hebben, dus ik schrijf door. In de nacht heb ik wel haar dagboeken gevonden. Ze schrijft over mij. Ik zit hier gevangen. Het is haar paleis.


Suriname, 24 mei 1994


Ik voel me als haar marionet. Twee vrouwelijke matrozen vielen in hetzelfde lot. Ze zitten daar in hun marine jurkjes, wit met blauw. Ik ben in een halve coma. Ik kan me niet goed bewegen en niet goed ademen. Het is de aanval van de plant. De struik heeft genomen, en laat haar doornen inzinken. Buiten is er donder. Het leger van de plant is gekomen. Ze staat op het balkon op de uitkijk, alsof ze schepen naar binnen moet halen. Dan doet ze het raam dicht. Haar haren zijn als in vuur. Dan brandt ze helemaal. Ik kijk hoe ze in as verandert, maar het is slechts zaad. Wit zaad, wat door het huis wordt geblazen. Het huis is in stof en een spin maakt webben.


Suriname, 25 mei 1994


Zij zit in een witte jurk, omringd door de planten met witte bloemen. Zonder de gele bloemen zou ik hier nooit zijn gekomen. Zij namen mij me op hun schip. Mijn verleden liet ik achter me. Het verdronk. Eindelijk voelde ik mij aangenomen in de ark van Noach. Ik kan er niet meer aan denken. De zee is romig. Ik ben op het schip. Het schip is een eiland, als een vis in de zee, als een haai. Ik kan niet meer vooruit en niet meer achteruit. Alleen het schip kan bewegen. De bloemen groeien naar de hemel. Dit is mijn ladder. Maar dan breekt de ladder. Het witte huis neemt mij aan, verzorgt mijn wonden. Ik voel mij zwak, en de witte dame heerst over mij.


Suriname, 26 mei 1994


Ik ben bang dat zij mijn dagboek leest. Daarom verdraai ik de woorden. Ik lees haar dagboeken in de nacht. Zij zijn duister. Ik denk dat ik gek wordt. Schuimbekkend rol ik op de grond, totdat ik mij weer optrek aan de lange planten met bloemen. Ik trek mezelf op aan de struik. Ik klim naar de hemel, maar kom niet ver. Ik kan alleen maar kijken. Ik staar naar Surinaams fruit op een schaal. Voor mij is het een zee, een zee waarover ik nooit kan komen, maar waar wel eilanden in zijn. Dit fruit draagt een duister geheim. Dit fruit ligt alleen maar stil, en ik kijk ernaar. Een zee van fruit liet mij niet door. Ik kan alleen maar kijken. Ik kan alleen maar wegzinken. Ik zag hen daar staan op de bruggen met maskers, en in de boten. Zij namen vrouwen in wit op het schip. Die visten zij uit het water. Zij haalden die vrouwen naar binnen als Surinaams fruit, fruit met een duister geheim. Het Surinaamse fruit is als een lange reis naar ellende. Als je bij de pit bent aangekomen ben je dood. Vrouwen in kanten jurken, bedolven onder spinnenwebben. Spinnen in hun haren. Zo bieden zij het fruit aan. Geen goede reclame als je het mij vraagt, maar het wordt goed verkocht. Mensen kijken niet verder dan hun neus lang is.


Suriname, 27 mei 1994


Planten met blauwe bloemen. Het paars groeit aan de randen van de rivier, als het paarse vuil. Het zijn paarse bloemen. Diep kijk ik in haar ogen en zie hetzelfde. Het is bijna als een spiegel. Ik probeer de diepte van haar ogen te zien. Het paars bedekt hier alles. Ik heb het gevoel dat ik in cirkeltjes draai. Hetzelfde is mij al eens eerder overkomen. Ik kan niet losbreken. Ik moet geholpen worden. Maar de hulp komt niet.


Suriname, 28 mei 1994


Ik wacht op de droom die mij zal doen ontwaken, die mij weer laat durven spreken. Die droom komt maar niet. De hemel lijkt ver weg. Het grote syndroom van Suriname heeft mij in haar macht. Het is als een verslaving aan drugs. Ik kan de ketenen niet doorhakken. Moed heb ik niet om dit syndroom in detail te bespreken. Ik praat er slechts omheen. Ik ben zo gemaakt. Het is mijn aard geworden. Ik drink van de bloemenzee, en stik bijna in haar zaad. Warmte komt met golven om mij heen. De witte stad komt in zicht, maar verblindt mij.


Suriname, 29 mei 1994


De vrouw in het wit staat tussen twee matrozen in. Zij komen van een vreemd leger. Ik draai en woel in mijn bed. In de rivier hangen de witte bloemen diep, met een zwaar gewicht. Ik zit op de rivier-boot. Het was een labyrint van vuur, waarin we de juiste combinaties moesten zien te vinden. Het was een race tegen de klok. De muren waren draaiende en brandende. We renden, maar zij struikelde. Een gil achtervolgde mij. Ik kon haar niet meer vinden.


Suriname, 30 mei 1994


De ladder naar de witte stad laat grijze gezichten zien. Zij zijn niet uitgenodigd. Als zij de ladder aanraken, dan branden zij. Hun gezichten smelten weg. Ik ben op de ladder en kom steeds hoger, steeds dieper. De witte muren van de stad zijn begroeid.


Zij zat daar op een witte troon, waar alle ladders naartoe leidden. Ze keek naar beneden en verdween in witte rook. Ik volgde het spook dieper de stad in.


Iedereen zonk weg in de witte golven, en vele schepen vergingen. Ik klom door, hoger de stad in. Ik durfde niet achterom te kijken. Ik hoorde gekrijs, en mensen riepen : Stop. Maar ik liep door. Ik was in Suriname. Zij nam het gewicht van de stad in. Alles loopt over in de wildernis in de diepte van de witte stad. Het is een schuimende zee, wild golvend. Het is een Surinaamse vrucht. Surinaams fruit, ik kijk erna, en het is alsof ik in een coma ben. Niemand kan mij horen. Niemand kan mij verstaan. Het is alsof er nooit communicatie is geweest. Niemand kan iets overbrengen. Ik zink weg in de witte zee. Grote vissen zwemmen hier, maar zij nemen niemand mee. Wij zijn aan ons lot overgeleverd. Oh, was ik maar nooit naar Suriname gegaan. Ik ben gebrandmerkt.


Suriname, 31 mei 1994


Ik herinner de droom over het witte hek. Het trekt me tot de wildernis, maar laat me nooit door. Het trekt me dieper en dieper totdat ik vastraak. Is dit het grote Suriname ? Is dit het witte hek ? Het is een vreemd hek, met vreemde muziek, als een begrafenis. Wie wordt er begraven ? De muziek zo traag en subtiel. En voordat je het witte hek bereikt kom je tot een stad waarin je altijd verdwaald. Het neemt je tijd in beslag. Het neemt alles. Ik sta op de duinen en schreeuw over alles wat me is ontnomen door het witte hek. Ik wil het terug, maar golven overweldigen mij, en nemen mij mee, dieper tot het witte hek, als tot een ladder. Een pen wordt in mijn hand gedrukt, en ik moet veel schrijven. Ik moet een boek schrijven over Suriname. Ik moet tot haar geheimen doordringen. Ik schreeuw. Ik heb het trauma in mijn hand, maar dan wordt het rustig. Ik hoor het witte hek ruizen op de achtergrond, spelende haar muziek. Het doet pijn, maar de steek gaat eruit. Ik moet een wit boek schrijven, een witte bijbel. Ik tril en beef. Ik wil wegrennen, maar golven overweldigen mij. 'Schrijf, schrijf,' bulderen zij. Er beginnen dingen in mijn hoofd te draaien. Ik kan geen verhalen schrijven. Maar de klokken in mijn hoofd leiden een leven op henzelf.